index
naar goeroeweb

hoehoi
het verhaal van tomboy

Hoehoi!”
Eenmaal. Dat was voldoende. Waar je ook zat.
En altijd klonk het vriendelijk, werd je er nieuwsgierig van.
Niemand zou vermoeden dat het een dwingende uitnodiging was.
De gasten niet dus.
De kat sprong uit je nek, je voeten tastten reeds naar lagere takken,
je boek viel in het zwarte zand en je holde.
Altijd vol verwachting. Altijd te snel ook want de buurman kreeg je in de gaten,
terwijl je nog even drie pruimen van de takken griste en achter je wangen propte.
Tweeduizend meter tuin en toch moest je zo nodig altijd in die grensboom zitten.
“Hoehoi!” Maar nu was je op weg. Wat zou er kunnen zijn?
Vanuit je geheime plek bij het kieteltentje zag je vorige week de fietsenmaker
bij het konijnenhok vandaan komen met een jute zak op zijn rug.
Op je verontruste vraag hoorde je: “Het konijn is ziek en meneer Ko neemt het mee naar de dokter.”
Meneer Ko had verstand van dieren. Je had hem al eens met een kip onder zijn arm
door de waranda, via de zaal nota bene, naar binnen zien lopen
en later via de keuken zien vertrekken.
Als je langs de grote, roestbruine spijker in de schutting rond de vuilnisbakken kwam,
moest je altijd aan die kip denken.
Je wilde geen dieren eten, maar “aan dat soort flauwekul beginnen we hier niet!” zei mama.
“Hoehoi” Zou er een verrassing zijn, nu eens?
De kip had tussen de mahoniestruiken zitten broeden en er waren kuikentjes;
het konijn was opgeknapt; oma uit Lichtenvoorde was gearriveerd met tassen vol krentenbrood;
je had de verkeersprijsvraag van Bolletje gewonen;
er was nu eindelijk eens een broertje geboren;
Juultje was met de trein helemaal uit Rotterdam gekomen;
Alice was helemaal niet in die teil met heet water gevallen en verbrand
en ze hadden je alleen maar aan het schrikken willen maken
want Robbie was toch nog op tijd gered uit het nieuwe zwembad.
Of ze gingen je eindelijk vertellen dat je wel degelijk een jongen was,
die alleen maar even gewacht had met het jongenzijn,
maar voor je tiende verjaardag zou het helemaal in orde zijn gekomen.
Wel je best blijven doen natuurlijk. Maar dat was geen moeite.
Geen moeite was je teveel: als je maar niet bij die soort van je moeder hoorde.
En die van je zus, niet te vergeten.
Niet dat je wou zijn als je vader, he bah...nee meer net als Robbie en zijn broer Joost.
Je had ze in de bosjes bij het elektriciteitshuisje bekeken en aangeraakt.
Je wist nu waarnaar je moest streven. Iedere avond een beetje trekken.
Er kwam al een klein stukje naar buiten. Dat ging steeds groter worden.
Oma wist daar meer van. Vaak genoeg troostte ze je als je boos was of verdrietig met:
“dat gaat wel over voordat je een jongetje wordt!”
Je moest eigenlijk alles eens gaan onthouden, van welke ellende je verschoond zou blijven.
Oh, als het maar eenmaal zo ver was...
Hoehoi en dan lekker in zo’n ruige ribbroek rondstappen meteen heleboel jodium,
die rode natuurlijk, op je knie en achterom met zwierend been op je fiets-met-stang stappen
en niet meer met de krultang bewerkt worden en uit bloemen getrokken blaadjes strooien
tijdens de processie in zo’n achterlijk wit jurkje.
Hoehoi en dan niet meer met je zusjes “de vier prinsesjes” genoemd worden:
nee, dan was het: De Prins met de drie prinsesjes..nou ja, prinsesjes:
de gasten moesten toch wel een vuiltje in hun ogen hebben
als ze die rare grietjes voor prinsesjes aanzagen.
Over jou had je ze wel eens horen zeggen dat je wel een jon....Hoehoi!
"Hoe” klonk drie keer zo lang als “hoi” hoorde je weer eens op de zolder van Het Huisje,
waar ome Jopie vroeger sliep. Daar stonk het nog steeds naar zijn pis in de kolenkit.
Op de houten ladder erheen kon je de ingedroogde donderkopjes nog onderscheiden
van toen je zusje de jampot omstootte..
Zou hij toch nog uit Indië zijn teruggekomen?
...dat ze per ongeluk mensen verwisseld hadden daar ver weg.
Dat niet hij maar een ander op die mijn was gereden?
Dat mama voor niks ineens in het Lichtenvoords had zitten huilen en roepen over “ons Joop”,
dat ie met een parachute in de tuin geland was.
En dat de Canadezen dan ook weer terugkwamen en je chocola gaven
en op hun schouders ronddroegen en dan zongen we weer,
maar niet in de kelder en we waren bevrijd
en van je helaholahoudterdemoedmaarin. Hoehoi, gingen we emigreren?
Zouden we een nieuw hotel beginnen in Australië en met de boot meegaan
en varen over de baren en de vliegende vissen sprongen om je oren
en volop kangaroes daar en Tineke de Wit met de hele familie...
maar wel hard werken daar! Vlug engels leren van wantoetrie-kurkopjeknie,
zevenacht soldaat op wacht. Dan kon je de Canadezen ook beter verstaan
en er waren daar misschien wel grote vlinders, blauwe.
Je moest natuurlijk wel eerst een jongen zijn zodat je daar met een jeep kon rondkarren
in een kakipak met tropenhelm en misschien later ooit een bril aan een touwtje, Hoehoi!
Je oefende op de Brink. Je vocht met Kort Vos en Japie van de Koster
en je hoorde “hup Tommie” roepen en “zet ‘em op!”
maar je rook de manlijke mestgeur van Kort,
die had geroepen: “stinkerds moot d’r ook weze, maister!”
Je proefde de geur en snoof en zoog en ademde met wijdopen neus en mond en ogen
de zoete geur van Japie in; je kon niet genoeg krijgen van het gevecht
en rollebolde met hem tot jullie uit elkaar getrokken werden
door zijn vader of passerende nonnen.
Je droeg een oude jopper van de buurman en wilde er de deur niet mee uit
zonder leren riem om je middel en een kompas plus een padvindersmes
waarmee je je een weg kon banen door de wildernis op de hei,
in de bossen op Het Witzand en omstreken, en wellicht later in Australië.
Als je ooit wegdwaalde en voorgoed op jezelf kwam te staan,
kon je je als zwerver redden met wilde planten.
Je had niemand nodig. Je kende de smaak van elke struik,
iedere boom in de omgeving: van de bittere liguster tot het zoete,
wat harige beukenblad. Bloemen at je niet: die waren voor bijen en vlinders.
Gras wel, beukennootjes, vogelkers, eikels -knorrend als een varken.
Je ving sprinkhanen uit het hoge gras aan de overkant
maar je was een-vegetariër-in-jezelf en geen Johannes de Doper
dus je liet ze los in jullie gemaaide tuin.
Nooit zag je er een terug.
Je oefende ook in op de grond slapen en het koud hebben.
Als je eenmaal jongen was zou je nergens meer last van hebben.
Alleen moest je af en toe eens gewond raken vanwege die rode jodium.
Voor de rest was het jongenzijn toch een fluitje van een cent...waar bleef het?
Hoehoi, je zou het je wel verbeelden maar toch leek het of je tepels naar voren kwamen.
Je rekte je uit en je zwom alleen nog in het onderste gedeelte van je tweedelige badpak.
De meester kwam bij je ouders en daarna moest je een vervilt rood badpak aan
dat van een van die schele dochters van hem geweest was. Het werd de hoogste tijd!
Het ging toch goed? Je twee jaar jongere zus kreeg maandelijks bloedingen, droeg een behaatje.
Je was de tien gepasseerd. Het moest nu ieder moment gebeuren.
Waarschijnlijk plotseling.
Hoehoi: ze hadden gelogen tegen je. Sinterklaas bestond niet!
De Zwarte Piet tegen wie je gefluisterd had: “neem me mee. Ik hou van u”
dat was je vader geweest...Expres tegen je gelogen. Oma ook...oma? Oma ook?!
Was dat hun eerste leugen, hun enige leugen?
Konden grote mensen nog meer liegen? Mocht dat?
“Hoehoi, waar blijf je? Vooruit opschieten. Ga jij de gehaktballetjes draaien.
Vijftien gasten dus vijfenzeventig minstens en niet te groot.
En loop niet zo stoer. Daar word je heus geen jongen van.”
Enkele dagen later kwam je onbedaarlijk huilend de keuken binnen:
“ik bloed, ik bloed en geef me nou maar zo’n beehaading ook.”
Toen kon je de eerste tien minuten niet ophouden met lachen, lachen, lachen!

index
goeroeweb